Taraxacum officinale F.H.Wigg.

Gewone paardenbloem
SL. 1264

Taraxacum officinale F.H.Wigg.
Familie Asteraceae.

Diagnostische kenmerken
Bladen alle in een rozet, meestal lijnlancetvormig, vaak veerspletig tot veerdelig, kaal of iets wollig behaard. Hoofdjesstelen onvertakt. Omwindsel veelrijig, de buitenste rijen vrij kort en vaak teruggeslagen. Bloemhoofdjesbodem zonder stroschubben, kussenvormig. Nootjes lang gesnaveld, aan de voet van de snavel versmald en daar getand, verder knobbelig-rimpelig tot glad. Pappusharen wit, onvertakt.

Hoogte bloeiende plant
0,05-0,40 m.
Bloeitijd
(Januari-)maart-mei(-december).
Levensvorm
Hemikryptofyt.

Standplaats
In graslanden, bermen en gazons op natte tot droge, voedselrijke tot voedselarme bodems.

Zeldzaamheid en verspreiding
Zeer algemeen.
KFK 999.

Opmerking
De taxonomie van het geslacht is zeer ingewikkeld. Klonen of mengsels van klonen die morfologisch onderscheidbaar zijn van andere, worden in de taxonomische literaatuur van Taraxacum als [u]microsoorten[/u] aangeduid. In ons land zijn er ten minste 250 microsoorten vastgesteld. Het is gebruikelijk om deze microsoorten in 'secties' of aparte soorten te groeperen. Onlangs is echter aangetoond (Pl. Syst. Evol. 238: 231) dat deze secties geen evolutionaire eenheden zijn wegens het talrijk voorkomen van hybridisatie tussen de microsoorten van de verschillende secties. Om deze reden wordt in deze editie van de Flora slechts 1 soort opgenomen.


Deze soort wordt in de Sleutel uitgesleuteld op de volgende pagina('s):
Pagina 1670

%LABEL% (%SOURCE%)