D. Andere indeling plantenfamilies

Nieuwe inzichten uit DNA-onderzoek

door Barbara Gravendeel*, David Mabberley**, & Ruud van der Meijden*

* Nationaal Herbarium Nederland
Universiteit Leiden
Einsteinweg 2
Postbus 9514
2300 RA Leiden

** Washington Park Arboretum
Washington University Box 358010
Seattle WA 98195-8010
USA

Samenvatting
In de afgelopen tien jaar zorgde de ontwikkeling van nieuwe methodes voor stamboomreconstructie in combinatie met moleculaire technieken voor revolutionair andere inzichten in de evolutie van planten. Dit heeft geleid tot een internationaal gebruikte nieuwe stamboom van planten waarin enige plantenfamilies anders afgebakend zijn. Deze Heukels' Flora is daarom anders ingedeeld dan voorgaande edities.

NB Nummers tussen haakjes (1) verwijzen naar referenties die aan het eind van het hoofdstuk te vinden zijn.

Een indeling met de bedoeling
Heukels' Flora van Nederland is een hulpmiddel om wilde plantensoorten in Nederland op naam te brengen en met de latijnse namen toegang te vinden tot internationale literatuur. Al vanaf de eerste druk (1) zijn de soorten niet alfabetisch of op bloemkleur gerangschikt maar telkens volgens de meest recente inzichten over hun afstamming. Planten die in toenemende mate verwant met elkaar zijn worden daarom in respectievelijk andere klassen (uitgang: opsida), ordes (uitgang: ales), families (uitgang: aceae), geslachten en soorten geplaatst. De achterliggende gedachte van deze aanpak is dat de gebruikte rangorde weerspiegelt hoe de evolutie in grote lijnen moet zijn verlopen. Dat wetenschappelijke namen iets over afstamming zeggen is belangrijk omdat ze dan gebruikt kunnen worden voor maatschappelijk relevante toepassingen als het zoeken naar tumorremmende stoffen. Deze waren bijvoorbeeld al bekend van Calophyllum inophyllum, een in het regenwoud van Borneo groeiende plant uit de Hypericaceae (Hertshooifamilie). Door stamboomonderzoek werd ontdekt dat alle soorten in het geslacht Calophyllum uit een gemeenschappelijke voorouder ontstaan moeten zijn (2). Omdat de geslachtsnaam evolutionaire betekenis had konden tumorremmende stoffen daarna snel en efficient ook in een aantal nauwe verwanten van Calophyllum inophyllum worden opgespoord.

Van aannames naar verifieerbare hypotheses
Stamboomonderzoek naar de evolutionaire betekenis van plantennamen is niet eenvoudig. Van veel planten zijn namelijk geen fossielen bekend en dat maakt het reconstrueren van hun evolutie moeilijk. De pogingen, die ondernomen werden om de evolutie van planten te reconstrueren, waren tot tien jaar geleden voornamelijk gebaseerd op overeenkomsten in het uiterlijk, ontwikkelingsbiologie en de aan- of afwezigheid van afweerstoffen en de eventuele chemische structuur daarvan. Menig onderzoeker dacht dat weer andere kenmerken wezen op een gemeenschappelijke afstamming. Daarom bestonden er tot voor kort veel verschillende indelingen van hogere planten (3-6). Al deze indelingen waren hypothesen van evolutionaire verwantschappen met een hoog speculatief gehalte. Ze konden namelijk niet door anderen worden aangenomen dan wel bijgesteld aan de hand van nieuwe wetenschappelijke inzichten. In de afgelopen tien jaar zorgden de ontwikkeling van nieuwe methodes voor het achterhalen van stambomen in combinatie met moleculaire technieken voor revolutionair nieuwe inzichten in de evolutie van planten. In tegenstelling tot de hierboven beschreven kenmerken kunnen databases van DNA-nucleotiden door anderen wel aangevuld worden en opnieuw geanalyseerd. Dat maakt een moleculaire stamboomreconstructie herhaalbaar en daarmee een verifieerbare hypothese. Het DNA van planten is de afgelopen tien jaar verzameld en geanalyseerd door onderzoekers over de hele wereld, verenigd in de Angiosperm Phylogeny Group (APG). Het uiteindelijke resultaat is een nieuwe stamboom van planten, die inmiddels in grote lijnen internationaal geaccepteerd is (7,8). Deze nieuwe inzichten in evolutionaire verwantschappen zijn omgezet in een internationaal gebruikte up-todate indeling van hogere planten in The Plant Book (9). Dit encyclopedische standaardwerk van latijnse plantennamen tot op genusniveau is de basis geweest voor de nieuwe indeling van deze editie van Heukels' Flora. Wat er precies veranderd is ten opzichte van eerdere edities zal nu kort toegelicht worden.

De spectaculairste veranderingen
De omgrenzing van het overgrote deel van de plantenfamilies zoals opgenomen in eerdere edities van de Flora werd door moleculair onderzoek geheel of grotendeels bevestigd. Slechts in een beperkt aantal families moesten veranderingen worden doorgevoerd omdat analyse van de nucleotidevolgorde van bepaalde stukken DNA ondubbelzinnig liet zien dat voorheen niet verwant geachte plantensoorten uit 1 gemeenschappelijke voorouder moeten zijn ontstaan. Dit geldt bijvoorbeeld voor alle (half)parasieten uit de Scrophulariaceae (Helmkruidfamilie) die verhuisd zijn naar de Orobanchaceae (Bremraapfamilie). Ook de omgrenzing van de Liliaceae (Leliefamilie), Ericaceae (Heifamilie) en Caprifoliaceae (Kamperfoeliefamilie) is bijgesteld volgens de laatste inzichten in hun evolutie. Verder worden een aantal plantengeslachten anders omgrensd. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in de Orchidaceae (Orchideeënfamilie), waar de soorten in de geslachten Aceras, Coeloglossum en Listera zijn overgebracht naar respectievelijk Orchis, Dactylorhiza en Neottia. Ook is een aantal Orchis-soorten verhuisd naar Anacamptis of Neotinea (zie Figuur: Stamboom Orchidaceae.tif (10-15)). Tot slot is de volgorde van behandeling van families veranderd. De orchideeën werden bijvoorbeeld in eerdere edities van de Flora als laatste familie behandeld omdat altijd werd aangenomen dat deze familie het eindresultaat zou zijn van verregaande evolutionaire specialisatie. Dit vermoeden was gebaseerd op de vele aanpassingen in de bloembouw gericht op vaak heel specifieke bestuivers. Na analyse van het DNA werd echter duidelijk dat deze familie al vroeg in de evolutie van de hogere planten moet zijn ontstaan. De orchideeën zijn daarom nu midden in de Flora terug te vinden. De nieuwe stamboom leverde echter meer dan alleen een andere kijk op de afbakening en ouderdom van plantenfamilies.

Evolutionaire eye-openers
DNA-onderzoek gaf ook meer inzicht in belangrijke innovaties die in de loop van de evolutie van planten plaatsvonden. We weten nu bijvoorbeeld dat de ontwikkeling van weefsels voor intern transport en huidmondjes en een waslaag tegen uitdroging een enorme impuls hebben gegeven aan de verdere ontwikkeling van de huidige diversiteit aan hogere plantengroepen. Ook het ontstaan van bladen voor fotosynthese en ingesloten zaadknoppen kan gezien worden als een belangrijke innovatie. Met behulp van de nu bekende stamboom kon verder worden gereconstrueerd dat primitieve plantengroepen kleine bloemen hadden met relatief simpele meeldraden en veel vrije vruchtbeginsels, terwijl meer afgeleide groepen grote bloemen kregen met meeldraden met duidelijk ontwikkelde helmdraden en vergroeide vruchtbeginsels (16). Spectaculair is ook de ontdekking dat veel windbestuivers met ogenschijnlijk zeer simpele bloemen zich meerdere keren ontwikkeld moeten hebben uit voorouders met geavanceerde bloemen.

De stamboom in vogelvlucht
Evolutionaire overgangen zoals hierboven geschetst konden pas gereconstrueerd worden toen de nieuwe stamboom van planten vaste vormen begon aan te nemen. De belangrijkste takken van de stamboom waarop deze editie van de Flora is gebaseerd worden nu kort toegelicht. Zie Figuur Stamboom Vaatplanten.tif. Belangrijke veranderingen ten opzichte van voorgaande edities worden ook aangegeven. Een aantal plantengroepen (Ceratophyllaceae, Vitaceae en Boraginaceae) heeft nog geen duidelijke positie in de stamboom. Deze zijn daarom nog niet van een officiële rang voorzien. In de hoofdtekst is dit in de kolomkop aangegeven met 'positie onzeker’. Meer informatie over stamboomonderzoek aan planten is te vinden op de websites van het Tree of Life initiatief (www.tolweb.org) en de Missouri Botanical Gardens (www.mobot.org).

Sporenplanten (Lycopsida en Pteropsida)
Aan de basis van de stamboom bevinden zich planten zonder bloemen, die zich verspreiden door middel van sporen die in sporenkapsels gevormd worden. Wilde soorten in de Flora in deze takken van de stamboom (zie Figuur Stamboom Sporenplanten.tif ) komen uit de Lycopodiales (Wolfsklauwen), Isoetales (Biesvarens), de Ophioglossales (Addertongen) en de Filicales (Varenachtigen). Voor een succesvolle verspreiding en kieming van de sporen is een periodiek vochtige omgeving noodzakelijk en sporenplanten overleven daarom vaak niet in te droge milieus. Dankzij onderzoek aan fossielen en de volgorde van DNA-nucleotiden weten we dat de Wolfsklauwen en Biesvarens al heel oud zijn en meer dan 400 miljoen jaar geleden ontstonden. Varenachtigen ontwikkelden zich ongeveer 325 miljoen jaar geleden (17). Van de laatste groep komen in Nederland veertien verschillende families voor. Hun onderlinge verwantschappen zijn met behulp van DNA-analyse gereconstrueerd (18) en laten zien dat de Ophioglossaceae (Addertongfamilie), de Equisetaceae (Paardenstaartenfamilie) - die vroeger als aparte klasse werd beschouwd - en de Osmundaceae (Koningsvarenfamilie) het oudst zijn. In deze drie families ontstaat het sporenkapsel uit meerdere begincellen terwijl zich dat in de geavanceerdere families uit maar 1 cel ontwikkelt.

Zaadplanten (Spermatopsida)
Hogerop in de stamboom bevinden zich planten die in 2 aparte groepen kunnen worden ingedeeld: de Naaktzadigen (Gymnospermen) en de Bedektzadigen (Angiospermen). Verpreiding en kieming van zaden is - in tegenstelling tot sporen - ook mogelijk in drogere milieu’s. Zaadplanten konden zich dankzij de ontwikkeling van deze aanpassing tot grote soortenrijkdom ontwikkelen.

Naaktzadigen - Bij planten in deze groep worden de zaden gevormd in kegels. Tijdens de gehele ontwikkeling blijven de zaden in contact met de buitenlucht. Vertegenwoordigers van deze tak van de stamboom zijn de Pinaceae (Dennenfamilie), Cupressaceae (Cipresfamilie) en Taxaceae (Taxusfamilie). De eerste Naaktzadigen ontstonden ongeveer 300 miljoen jaar geleden.

Bedektzadigen - Bij deze planten worden de zaadknoppen volledig ingesloten door een vruchtbeginsel. In de verdere loop van de evolutie nemen de afmetingen van de zaadknop af. Hiermee wordt veel energie bespaard indien zoals vaak gebeurt bestuiving en bevruchting uitblijven en de zaadknop afsterft. De eerste Bedektzadigen onstonden ongeveer 130 miljoen jaar geleden (19) en ontwikkelden zich verder in een aantal verschillende evolutionaire zijtakken, die nu kort beschreven worden (zie Figuur Stamboom Zaadplanten.tif).

Oerbedektzadigen - Aan de basis van de stamboom van de Bedektzadigen staan de ANITA- groep, de Eenzaadlobbigen, de Hoornbladfamilie en de Magnoliiden.

Onder het acroniem ANITA-groep zijn 5 verschillende plantengroepen geplaatst: Amborellaceae, Nymphaeales en Illiciales-Trimeniaceae- Austrobaileya. Hiervan komen alleen de Nymphaeales met de Nymphaeaceae (Waterleliefamilie) in Nederland voor. Hoewel deze families de laatste overgebleven lijnen zijn van de voorouders van de eerste Bedektzadigen, zijn hun kenmerken zeker niet allemaal primitief gebleven. Door de voortschrijdende evolutie zijn in de Waterleliefamilie bijvoorbeeld in de afgelopen 90 miljoen jaar ook geavanceerde aanpassingen ontstaan zoals grote bloemen. Daarnaast bleven een aantal primitieve kenmerken bestaan als veel vrije vruchtbeginsels en niet met elkaar vergroeide kroonbladen en meeldraden.

Eenzaadlobbigen - Dit deel van de stamboom omvat meer dan eenvijfde van alle soorten in de Bedektzadigen en is goed herkenbaar door de ene zaadlob, de overwegend parallele bladnervatuur, de door de hele stengel verspreide vaatbundels, de meestal 3-tallige bloemen en stuifmeelkorrels met maar 1 kiemingsopening. Door de vele unieke DNA-kenmerken blijkt Acorus calamus (Kalmoes) ondubbelzinnig buiten de overige Eenzaadlobbigen te staan (zie Figuur Stamboom Eenzaadlobbigen.tif). De nauwste verwanten van Kalmoes zijn te vinden in de Alismatales met in Nederland onder andere de Alismataceae (Waterweegbreefamilie), de Araceae (Aronskelkfamilie) waarin nu ook de Eendenkroosfamilie is opgenomen en de Zosteraceae (Zeegrasfamilie). In het merendeel van deze families zijn veel waterplanten te vinden en de eerste Eenzaadlobbigen leefden dus waarschijnlijk in natte milieus.
De omgrenzing van de Leliefamilie is behoorlijk veranderd. De Nederlandse vertegenwoordigers daarvan worden nu over 3 ordes verdeeld in 8 families: de Dioscoreales met de Nartheciaceae (Beenbreekfamilie), de Liliales met de Melanthiaceae (Eenbesfamilie), de Liliaceae (Leliefamilie) en de Colchicaceae (Herfsttijloosfamilie), en de Asparagales met de Asparagaceae (Aspergefamilie), de Iridaceae (Lissenfamilie), de Amaryllidaceae (Narcisfamilie) en de Alliaceae (Lookfamilie).
Ceratophyllales - Het DNA van deze plantengroep, die in Nederland vertegenwoordigd wordt door 2 soorten Ceratophyllum (Hoornblad), laat zien dat deze groep uniek is en zowel buiten de Een- als Tweezaadlobbigen valt. De precieze positie van deze plantengroep in de stamboom is nog niet duidelijk.

Magnoliiden - De plantenfamilies in deze tak van de stamboom hebben allemaal stuifmeelkorrels met maar 1 kiemingsopening maar wel zaden met 2 zaadlobben. Ze zijn geavanceerder dan de Eenzaadlobbigen maar primitiever dan de meeste andere Tweezaadlobbigen. De Aristolochiaceae (Pijpbloemfamilie) in de Piperales is de enige vertegenwoordiger van deze groep in deze Flora.

Tweezaadlobbigen - Deze worden in 2 groepen verdeeld: de Primitieve en de Geavanceerde tweezaadlobbigen.

Primitieve tweezaadlobbigen - Van deze groep zijn 3 verschillende ordes opgenomen in de Flora. In de Ranunculales zijn de Ranunculaceae (Ranonkelfamilie) opgenomen en de Papaveraceae (Papaverfamilie) waarin nu opnieuw de Duivenkervelfamilie is geplaatst. De Proteales omvat de Platanaceae (Plataanfamilie). Deze familie werd vroeger verwant geacht met de Betulaceae (Berkenfamilie) en Fagaceae (Napjesdragersfamilie) vanwege de specialistische aanpassingen aan windbestuiving zoals meeldraden met extra lange helmdraden en vrijwel ontbrekende kroonbladen. Dankzij moleculair onderzoek weten we nu dat de laatste twee families veel hoger in de stamboom thuishoren en dat deze aanpassingen aan windbestuiving zich meerdere keren onafhankelijk in de evolutie moeten hebben ontwikkeld. In tegenstelling tot Geavanceerde tweezaadlobbigen hebben de Primitieve tweezaadlobbigen hun bloemonderdelen in kransen van onregelmatige talligheid.

Geavanceerde tweezaadlobbigen - Dit deel van de stamboom bevat alle plantenfamilies met netvormige bladnervatuur, vaatbundels in een ring in de stengel, meestal 4- of 5-tallige bloemen en stuifmeelkorrels met 3 of meer kiemingsopeningen. De groep omvat de Caryophyllales, Santalales en de Saxifragales, en verder de Rosiden en Asteriden.

Caryophyllales - Alle families in deze tak van de stamboom hebben vruchten waarin de zaden zich ontwikkelen op 1 centrale zaadlijst en de bloemonderdelen in een enkele krans staan. Vertegenwoordigers zijn te vinden in onder meer de Amaranthaceae (Amarantenfamilie) die nu ook de Ganzenvoetfamilie bevat, de Caryophyllaceae (Anjerfamilie) en de Portulaceae (Posteleinfamilie). Ook families die zijn aangepast aan extreem droge, voedselarme of zoute milieus behoren tot deze groep zoals de Polygonaceae (Duizendknoopfamilie), de Droseraceae (Zonnedauwfamilie) en de Plumbaginaceae (Strandkruidfamilie).

Santalales - Deze groep bevat vooral parasitaire planten met bladgroen. Viscum (Maretak) (die op bomen woekert) en Thesium (Bergvlas) (die op kruiden woekert) uit de Santalaceae (Sandelhoutfamilie) zijn de enige vertegenwoordigers in Nederland.

Saxifragales - Deze orde bevat onder meer de Grossulariaceae (Ribesfamilie), de Crassulaceae (Vetplantenfamilie) en de Saxifragaceae (Steenbreekfamilie), plantenfamilies waarvan de zijnerven van het blad meestal in de rand eindigen.

Rosiden - Deze groep in de stamboom omvat families met meeldraden in 2 of meer kransen die meestal niet met de kroonbladen vergroeid zijn. Naast 2 grote takken (de Fabiden en de Malviden) bevat dit deel van de stamboom ook enkele niet duidelijk geplaatste groepen: Geraniales en Myrtales. Ook de positie van de Vitaceae (Wijnrankfamilie) is nog onduidelijk.
De Fabiden bestaan uit twee grote groepen. De eerste wordt gevormd door de Celastrales, Malpighiales en Oxalidales, die vezelige zaden hebben. De rest van de Fabiden bestaat uit een groep van deels stikstofbindende plantenfamilies.
In de Malviden zijn de Sapindaceae (Zeepboomfamilie) samengevoegd met de Esdoornfamilie en de Paardenkastanjefamilie. Deze families worden gekenmerkt door etherische olieën en bladstelen, die een opvallend litteken achterlaten op de stam als het blad afvalt. Ook de Lindefamilie wordt niet meer onderscheiden: Linde (Tilia) wordt nu tot de Malvaceae (Kaasjeskruidfamilie) gerekend.

Asteriden - Deze groep in de stamboom omvat families met een enkele krans van meeldraden die met de kroonbladen vergroeid zijn. Er zijn 4 aftakkingen.
De eerste duidelijke tak wordt gevormd door de Cornales, met onder andere de Cornaceae (Kornoeljefamilie) die gekenmerkt wordt door 4-tallige bloemen.
De tweede aftakking bestaat uit de Ericales, waarvan de Ericaceae (Heifamilie) nu breder omschreven worden en ook de Kraaihei-, Wintergroen- en Stofzaadfamilie omvatten (20). Deze tak wordt gekenmerkt door stengelbladen die uitlopen in een generfde tand.
De derde aftakking bestaat uit de Lamiiden. De meeste families in deze tak hebben tegenoverstaande stengelbladen, een bovenstandig vruchtbeginsel en met de kroon vergroeide meeldraden. De nog niet duidelijk geplaatste Boraginaceae (Ruwbladigenfamilie) zijn hier te vinden. Veranderingen zijn uitgevoerd in de Apocynaceae (Maagdenpalmfamilie) die nu ook de Zijdeplantfamilie omvat- ten (21), en in de Convolvulaceae (Windefamilie) waarin nu het parasitaire Cuscuta (Warkruid) is opgenomen (22). Verreweg de grootste verandering in de Flora betreft de herindeling van de Scrophulariaceae (Helmkruidfamilie) (23-25). Alle (half)parasitaire vertegenwoordigers van deze familie zijn verhuisd naar de Orobanchaceae (Bremraapfamilie). De Plantaginaceae (Weegbreefamilie) zijn uitgebreid met Callitriche (Sterrenkroos) en Hippuris (Lidsteng).
De laatste aftakking van de stamboom bestaat uit de Campanuliden. Belangrijke veranderingen omvatten ondermeer de nieuwe positie van Hydrocotyle (Waternavel) dat uit de Schermbloemenfamilie is verplaatst naar de Araliaceae (Klimopfamilie) (26). Ook in de Dipsacales zijn veranderingen aangebracht. Zo omvatten de Adoxaceae (Muskuskruidfamilie) nu ook Viburnum (Gelderse Roos) en Sambucus (Vlier) en zijn de resterende genera van de Caprifoliaceae (Kamperfoeliefamilie) uitgebreid met soorten uit de voormalige Valeriaanfamilie en de Kaardebolfamilie. In het topje van de stamboom staan de Campanuliden, de soortenrijke Asteraceae (Composietenfamilie) en de Campanulaceae (Klokjesfamilie). In beide families komen veel soorten voor met melksap-bevattende stengels en bladen.

Verantwoording
Veel dank is verschuldigd aan Richard Bateman (Natural History Museum, Londen) en Harald Schneider (Göttingen Universität) voor het verschaffen van up-to-date en deels nog niet gepubliceerde informatie over stambomen van respectievelijk orchideeën en varens.
1. Heukels, H. 1883. Schoolflora van Nederland. Noordhoff & Smit. Groningen.
2. Itoigawa, M. 2001. Cancer chemopreventive agents, 4-phenylcoumarins from Calophyllum inophyllum. Cancer Letters 169 (1): 15-19.
3. Dahlgren, R.M.T. 1980. A revised system of classification of the angiosperms. Botanical Journal of the Linnean Society 80: 91-124.
4. Cronquist, A. 1981. An integrated System of Classification of Flowering Plants. Columbia University Press, New York.
5. Thorne, R.F. 1992. An updated phylogenetic classification of the flowering plants. Aliso 13: 365-389.
6. Takhtajan, A. 1997. Diversity and Classification of Flowering Plants. Columbia Universtiy Press, New York.
7. Angiosperm Phylogeny Group. 1998. An ordinal classification of the families of flowering plants. Annals of the Missouri Botanical Garden 85: 531-553.
8. Angiosperm Phylogeny Group. 2003. An update of the Angiosperm Phylogeny Group classification for the orders and families of flowering plants: APGII. Botanical Journal of the Linnean Society 141: 399-436.
9. Mabberley, D. J. in druk. The Plant-book: A Portable Dictionary of the Vascular Plants. Cambridge University Press, derde editie.
10. Bateman, R.M. 2005. How many orchid species are currently native to the British Isles? In: J. Bailey (ed.), Studies on the British flora: in voorbereiding. Cambridge University Press, London.
11. Pridgeon, A.M., R.M. Bateman, A.V. Cox, J.R. Hapeman & M.W. Chase. 1997. Phylogenetics of subtribe Orchidinae (Orchidoideae, Orchidaceae) based on nuclear ITS sequences. 1. Intergeneric relationships and polyphyly of Orchis sensu lato. Lindleyana 12: 89-109.
12. Bateman, R.M., A.M. Pridgeon & M.W. Chase. 1997. Phylogenetics of subtribe Orchidinae (Orchidoideae, Orchidaceae) based on nuclear ITS sequences. 2. Infrageneric relationships and reclassification to achieve monophyly of Orchis sensu stricto. Lindleyana 12: 113-141.
13. Hedrén, M., M.F. Fay & M.W. Chase. 2001. Amplified Fragment Length Polymorphisms (AFLP) reveala details of polyploid evolution in Dactylorhiza (Orchidaceae). American Journal of Botany 88: 1868-1880.
14. Pelser, P.B. 2002. Spoorzoeken in de Orchideeën: naamsveranderingen als consequenties van modern systematisch onderzoek. Gorteria 28: 113- 118.
15. Pedersen, H.A. 2004. Conflicting classifications of Nordic polymorphic orchids: a critical assessment. Journ. Eur. Orch. 36(4): 869-916.
16. Soltis, D.E., V.A. Albert, S. Kim, M.J. Yoo, P.S. Soltis, M.W. Frohlich, J. Leebens-Mack, H. Kong, K. Wall, C. de- Pamphilis and H. Ma. 2005. Evolution of the flower. In: R.J. Henry (ed.): Plant Diversity and Evolution Genotypic and Phenotypic Variation in Higher Plants. Cabi Publishing, Cambridge MA, USA, pp. 165-200.
17. Schneider, H., E. Schuettpelz, K.M. Pryer, R. Cranfill, S. Magallón & R. Lupia. 2004. Ferns diversified in the shadow of angiosperms. Nature 428: 553-557.
18. Pryer, K.M., E. Schuettpelz, P.G. Wolf, H. Schneider, A.R. Smith & R. Cranfill. 2004. Phylogeny and evolution of ferns (monilophytes) with a focus on the early leptosporangiate divergences. American journal of botany 91(10): 1582-1598.
19. Wikström, N., V. Savolainen & M.W. Chase. 2001. Evolution of the angiosperms: calibrating the family tree. Proceedings of the Royal society of London B series: 268: 2211-2220.
20. Cullings, K. 1994. Molecular phylogeny of the Monotropoideae (Ericaceae) with a note on the placement of the Pyroloideae. Journal of Evolutionary Biology 7(4): 501-516.
21. Sennblad, B. & B. Bremer. 2002. Classification of Apocynaceae s.l. according to a new approach combining Linnaean and phylogenetic taxonomy. Systematic Biology 51(3): 389-409.
22. Neyland, R. 2001. A phylogeny inferred from large ribosomal subunit (28S) rDNA sequences suggests that Cuscuta is a derived member of Convolvulaceae. Brittonia 53(1): 108-115.
23. Young, N. D., K.E. Steiner and C.W. dePamphilis. 1999. The evolution of parasitism in Scrophulariaceae/ Orobanchaceae: Plastid gene sequences refute an evolutionary transition series. Annals of the Missouri Botanical Gardens 86: 876-893.
24. Olmstead, R.G., C.W. dePamphilis, A.D. Wolfe, N.D. Young, W.J. Elisons & P.A. Reeves. 2001. Disintegration of the Scrophulariaceae. American Journal of Botany 88: 348-361.
25. Pelser, P.B. 2003. De ontmanteling van de Helmkruidfamilie (Scrophulariaceae). Gorteria 29: 117-123.
26. Plunkett, G.M. & P.P. Lowry. 2001. Relationships among 'ancient araliads’ and their significance for the systematics of Apiales. Molecular Phylogenetics and Evolution 19(2): 259-276.
27. Chase, M.W. 2004. Monocot relationships: an overview. American Journal of Botany 91(10): 1645-1655. 28. Chase, M.W. 2005. Relationships between the families of flowering plants. In: R.J. Henry (ed.): Plant Diversity and Evolution Genotypic and Phenotypic Variation in Higher Plants. Cabi Publishing, Cambridge MA, USA, pp. 7-23.